Saamaka: EERSTE HULP- Sneak Peek

De zaagselberg achter de werkplaats is een fijne speeltuin. Je kan daar in vèrspringen en achterover kopjeduikelen – maar niet als Papa er eergisteren de brand in heeft gestoken.
De kinderen weten dat niet, of ze zijn het al weer vergeten. Zaagsel brandt niet; zaagsel smeult. En de toplaag smeult niet, want die is nat van de dauw. Je ziet er dus niets aan, zo’n smeulende zaagselberg. Pas als je tijdens het spelen door die dauw-natte toplaag heen trapt voel je het. Probeer dan maar eens van zo’n brandstapel af te komen.
Ik was alleen in de werkplaats toen een lawaaierige meute kinderen voorbij rende. Hun gegil kan van alles betekenen: een slang tussen het brandhout, ruzie om een palmnoot, een doelpunt bij het voetballen, pure levensvreugde. Een van de jongetjes gilde echter niet – hij brulde, dat klinkt toch anders, dus ik luisterde en ving het woordje ‘verbrand’ op.
Direct schepte ik het joch op, zwaaide het over de schouder, rende er mee naar de kreek en plonsde in het ondiepe water. Langzaam roerde ik de verbrande linkervoet en rechterhand heen en weer om zo goed mogelijk af te koelen, want zo had ik het geleerd bij de EHBO-cursus. Hoe sneller je een brandwond afkoelt, hoe beter.
Geleidelijk gaat het gebrul over in gesnik en ik kan weer nadenken. In wat voor situatie ben ik nou weer terechtgekomen? Dit is mijn thuisdorp niet. Ze hebben me opgebeld, omdat de schaafmachine het niet meer deed en ik ben gekomen om die te repareren. Ik ken hier maar een paar mensen, maar iedereen kent mij – van reputatie. Want ik ben een blanke. Toen ik een kwart eeuw geleden in Saamaka kwam waren die er nog niet. Kleine kinderen die mij zagen renden in paniek naar hun moeders. Die grepen hun kans en zo kreeg ik de rol van blanke Zwarte Piet en die heb ik nog steeds. In tientallen dorpen zijn alle inwoners jonger dan dertig jaar opgegroeid met: “ls je nog één keer stout bent, dan komt de grote boze Menno en die eet je op.” Dat werkt heel opvoedend bij kinderen onder de vijf jaar, daarna niet meer. Oudere kinderen en volwassenen geloven niet meer in Menno.
Maar met blanken weet je het nooit zeker. Ze doen wel aardig, maar vergeet niet: ze hebben wel de Stadsnegers tot slaven gemaakt. In films kan je zien hoe ze elkaar voortdurend doodschieten. Ze kunnen toveren: ze repareren zomaar kapotte schaafmachines en de zendeling kan je zelfs het eeuwige leven geven. Het blijven vreemde mensen en je kunt nooit weten wanneer hun aloude kannibalistische aard weer boven komt.
En dan komt Menno in het dorp, hij grijpt ineens een kind en rent er mee het bos in… hoe zullen de dorpelingen reageren als dit bericht hen bereikt? Komt er straks een klopjacht om de kannibaal te vangen?
De andere kinderen zijn achter me aan gehold en staan nieuwsgierig op de kreekoever toe te kijken. Ik vraag hen terug te gaan naar het dorp, de moeder van het verbrande joch te roepen. De meesten willen blijven kijken, maar twee wat oudere meisjes gaan toch terug naar het dorp en nemen veiligheidshalve hun kleine zusjes mee.
De moeder konden ze niet vinden, wel de vader. Die toont geen medelijden, begint direct zijn zoon uit te schelden. Eigen schuld, had je maar niet moeten spelen. Vrijpostig, eigenwijs, ongehoorzaam – de vader is vroeger op school geweest en kent dus de juiste vermaningen. En hij zal het verder wel afhandelen. Afkoelen in water is helemaal verkeerd, brandwonden moeten worden ingesmeerd met afgewerkte carterolie, dat weet iedereen.
Ik protesteer: brandwonden moeten worden afgekoeld. Olie houdt de warmte vast, is nog erger dan de tandpasta die elders in Suriname op brandwonden wordt gesmeerd en vuile olie op een huid die straks een open blaar zal worden, dat vraagt om ontstekingen. Ik had het arme joch graag nog minstens een half uur in het koele kreekwater gehouden – maar wie ben ik?
Een paar minuten nadat hij uit het water is begint het joch weer te brullen, zo hard dat zelfs een oorvijg niet helpt. De vader besluit het toch maar naar de polikliniek te brengen.
Het hele artikel is te lezen in het juninummer van Parbode.