Meester-smid sterft uit
‘De juweliers van nu zijn alleen gefocust op het verkopen’
Juwelierszaken schieten als paddenstoelen uit de grond.
Maar tussen het goudblinkende koren zit tegenwoordig heel wat kaf. De echte oude meester-smeden, die zelf ambachtelijk hun eigen sieraden maken, lijken uit te sterven. “Het is een uitdaging om iets origineels te maken. Als iemand langs komt met een idee, een visie om dat geheel te maken naar de wens van de klant en om dan het tevreden gezicht te zien is heel fijn”, stelt meester-smid Sunil Oemrawsingh.
Eén van de oudste juwelierszaken in Suriname is die van de familie Oemrawsingh. Het kent een rijke geschiedenis die begint met een mobiele juwelierbusiness vanuit Le Recontre Domburg door Kalap Chandisaw. In mei 1915 kreeg Chandisaw een afkooppremie van de Overheid waarmee hij goud kocht en zijn juwelierszaak begon. “Hij was al 29 toen hij naar Suriname kwam en was dus naar maatstaven een volwassen man en had waarschijnlijk het vak al geleerd in India”, legt Oemrawsingh uit. Chandisaw vervaardigde sieraden en bracht deze naar Paramaribo. Zijn zoon nam de zaak over en startte een eenmanszaak in Paramaribo, gevestigd aan de Waterkant 62, pal naast het Hoofdbureau van Politie. Samen met neefje Bhola Hemradj werd de zaak steeds bekender. Na zijn overlijden in de jaren zestig, nam zijn zus Silochna Debie Oemrawsingh-Chandisaw de zaak over. “Dat was mijn moeder. Het is ook mooi om de ontwikkeling van het joint family-verband te zien, er werd altijd in de familie gezocht naar een opvolger”, benadrukt Oemrawsingh.
Het succes van de zaak werd gedrukt door een zware slag. Op 25 februari 1980 werd het pand van de Oemrawsingh’s tegelijk met het politiebureau en andere panden door de militairen in de as gelegd. “Het was een vreselijke dag en een enorme terugslag. Alle sieraden waren verbrand; alles was in één klap weg.” Maar ze gaven niet op en onder het huis aan de Tourtonnelaan 15 – de huidige schoenenzaak Charis Adon – werd een geïmproviseerde winkel opgezet. “We moesten door. Buiken moesten gevuld worden.” Gelukkig konden ze in 1982 een pand overnemen aan de Waterkant 56, pal tegenover het toen verbrande ouderlijk huis. In 1983 nam meester-smid Sunil de zaak over van zijn moeder.
Collegialiteit
Begin 1980 werd succesvol nieuw leven geblazen in de Surinaamse Edelmetaal Bewerkingsorganisatie (SeBo). “We deden dat samen met ander smeden zoals Doré en Lapar. De bedoeling was vooral om makkelijker goud te kunnen kopen bij de Centrale Bank. De solidariteit en collegialiteit onder de verschillende Surinaamse juweliers – en ik benadruk ook de Chinezen van toen – was enorm. Als je vastzat met iets, een bepaalde tool miste of je zat met een probleem in een ontwerp, dan was men collegiaal genoeg om je te helpen. Of je nu een thuiswerker was of een eigen zaak had. We hielpen elkaar, maar dat is nu helemaal dood. De juweliers van nu zijn alleen gefocust op het verkopen en niet zozeer in het maken van sieraden, merkt hij op. De Surinaamse stijl dreigt uit te sterven.”
Elke juwelier heeft vanuit zijn culturele achtergrond een eigen stijl van sieraden maken. Door de goede samenwerking en vaak, omdat nieuw opgeleide juweliers verschillende meesters hadden, ontstonden er echte Surinaamse modellen. Typische Aziatische ontwerpen werden geaccentueerd met Afrikaanse invloeden of omgekeerd. Als voorbeeld noemt Oemrawsingh de slavenarmband. Dit was eerst een platte armband, maar is onder invloed van de Indiase meesters een holle bolle armband geworden. Opvallend vindt Oemrawsingh dat vooral het Creoolse deel van de samenleving zeer gesteld was op de typische Indiase sieraden voor hun religieuze en spirituele beleving. Een populair sieraad was de koeli boei, die afstamt uit de immigratieperiode.
“De jonge generatie koopt wat ze ziet. De oudere generatie laat liever iets op maat maken en volgens hun eigen snit of een kleine persoonlijke aanpassing op een bestaand model. Mensen komen binnen en hebben een visioen gehad over wat ze moeten hebben voor hun yeye. Het zijn bekende dingen, maar iedereen wil iets specifieks, de één wil een gouden en een zilveren kop, de ander wil speciale stenen of verschillende schakels”.
Oemrawsingh leg uit dat er nog een beïnvloeding plaatsvond vanwege de exodus van juweliers in de jaren tachtig. Het ging economisch steeds slechter in Suriname en men vertrok. “Deze braindrain werd opgevangen door Guyanezen die het toen vreselijk hadden in Guyana. Ze pinaarden nog erger dan wij hier en vanwege de raciale perikelen daar kwamen vooral Hindostaanse Guyanezen naar Suriname. Zij hielden van 12 karaats rood goud. Dat is volgens internationale standaarden eigenlijk geen goud. We moesten ze dus ‘heropvoeden’, maar de invloed zat er al in.”
Oemrawsingh behoort als meester-smid tot een uitstervend ras. Vroeger stond ons land bekend om haar hoge standaarden in goudbewerking, met de klinkende namen van de juweliers Serkei, Chin A Sen, Huim, Lapar, Doré, Horb, Ramoedit, Sam Hing Loon, Ho Kon Tai en Klaverweide. “Dat waren vakmannen. Nu is het allemaal massaproductie. Maar de echte Surinaamse stijl moet behouden blijven en daarom hou ik de collectie zo puur mogelijk.”
Veel meester-smeden van toen zijn overleden of al lang met pensioen. Zoals Desiré Klaverweide (86) die met weemoed terugkijkt op zijn werkzame leven. Begin Tweede Wereldoorlog: na twee jaar op het mulo te hebben gezeten, kon de jonge Klaverweide niet verder studeren. “Mijn moeder kon het niet meer betalen, ze had zeven kinderen en mijn vader was vroeg overleden.” Het vak dat hij wilde leren, was goudsmid. Wanneer de school uit was, liep Klaverweide langs de goudsmid en keek hij door het raam hoe jongens zoals Ludwig Lieuw Kie Song, Max Chin A Sen, Jules Themen en Humbert Refos werkten. Klaverweide was toen veertien en maakte kans om ook het vak te leren, want hij voldeed aan één van de hoofdvoorwaarden: zijn vader was Chinees.
Eten en slapen
Een oom bracht hem naar goudsmid Tin Gien, op de hoek van de Steenbakkerij- en Maagdenstraat, later haalde een andere oom hem weg van daar en introduceerde hem bij goudsmid Tjoe A Long, waar hij het vak kon leren. “Het was net een tehuis, zegt Klaverweide over het praktijkadres aan de Maagdenstraat. “Ik leerde het vak, maar ik bleef ook daar eten en slapen. De baas wilde ook dat je wist te koken – je weet hoe Chinezen zijn – en zo heb ik dus Chinees leren koken! “Het was daar meer leren van elkaar, de baas wist geen bal van het vak! Hij was gewoon een Chinees met geld die een zaak was begonnen. Zijn neef Chui Hung uit China wist sieraden te maken, verder had je Asang Horb, Ludwig Lieuw Kie Song en ik.”
Na een paar jaren bij Tjoe A Long, ging Klaverweide werken voor goudsmid Lie Kwie en later voor Ho Ken Fong.
Klaverweide is nooit een eigen zaak begonnen, in tegenstelling tot zijn zoon, John Klaverweide, die het edele beroep op de vakschool in Schoonhoven (Nederland) heeft geleerd. Voor Klaverweide’s generatie waren de Chinese goudsmeden als het ware de vakschool in Suriname. “Maar”, zegt Klaverweide, “vóór de Chinezen had je al de Hindostaanse goudsmeden, maar die maakten meer filigreinwerk en het waren vaklieden die thuis werkten. De neussieraden, maar ook de opgeblazen armbanden die de kotomissies droegen, werden door Hindostanen gemaakt. Ik was een allrounder, ik kon van alles”, zegt Klaverweide over zijn vakkennis.
Zijn specialiteiten waren zwarte armbanden maken met opgeblazen gouden koppen en graveren met de hand. In die tijd stond de naam en het werk van de echte vaklui hoog in aanzien, zoals dat tot uiting kwam op de juwelenexpo in Kong Min Tang, een Chinese vereniging aan de Domineestraat. Het was de enige expo van gouden sieraden ooit georganiseerd. Niet lang daarna, in 1970, vertrok Klaverweide met zijn gezin naar Nederland, alwaar hij werk zocht als goudsmid. Hij vond die bij de bekende juwelier Schaap & Citroen. Klaverweide: “Ze vroegen naar mijn diploma, maar ik zei ‘ik heb geen diploma, wij goudsmeden uit Suriname zijn praktijkmensen!’ Ik werd meteen chef van het filiaal in Sassenheim. Later verhuisde ik naar de werkplaats, wat een betere plek was voor mij, want ik wist niets van edelstenen.”
Vijf jaar later keerde Klaverweide naar Suriname om in 1980 voorgoed naar Nederland te vertrekken, zoals zoveel andere meester-smeden. Oemrawsingh hoopt echter dat de tijden van weleer gaan herleven. Hij denkt dat het mogelijk moet zijn om in Suriname een echte meestersmid-school te hebben. “Zoals men naar Jamaica gaat voor dans en kunst, komt men naar Suriname om het vak van smid te leren. Tijdens een project van de International Development Bank had ik het al voorgesteld. We zijn uniek. Het goud komt uit onze bodem en wij verwerken het tot een eindproduct. Ik heb het daarom weer voorgesteld dat er bij de onderhandelingen met Iamgold ook echt gesproken moet worden over het instellen van institutioneel onderwijs, waarin ze moeten investeren. Leer jongens het vak. Ze hoeven niet eens hier te blijven en kunnen hun vleugels uitslaan naar andere landen. Een speciale school voor het leren maken van sieraden van diverse edelmetalen, waarom niet?
Het is mogelijk.”